3 januari 2022
De Boer volgde aanvankelijk een studie klassieke talen en theologie aan de Vrije Universiteit, maar besloot al vrij snel zich aan de filosofie te wijden. Na zijn doctoraalexamen heeft hij zich diepgaand met het werk van de grondlegger van de fenomenologie, Edmund Husserl, beziggehouden. Deze arbeid resulteerde in een dik proefschrift, De ontwikkelingsgang in het denken van Husserl, waarop hij in 1966 met lof in Utrecht promoveerde. Hij kreeg voor dit werk nationale en internationale erkenning.
Daarna verlegde hij zijn belangstelling naar de hermeneutiek en de hermeneutische fenomenologie. Deze gaven hem veel meer de mogelijkheid om aan de orde te stellen hoe mensen hun eigen concrete ervaringen in de vele situaties waarin zij terechtkomen, in hun levensverhalen weten op te nemen. Of, anders gezegd, bij en met hen kon hij een filosofische articulatie vinden van de gedachte dat de mens existeert als een wezen dat zichzelf uitlegt. Van deze ontwikkeling in zijn denken getuigen onder meer zijn artikel ‘Van wezensschouw naar hermeneuse’ uit 1985 en zijn boek Van Brentano tot Levinas: Studies over de fenomenologie uit 1989. Hij had als een van de eersten in Nederland het werk van Emmanuel Levinas ontdekt, schreef een aantal boeken over diens door de joodse religieuze traditie geïnspireerde filosofie, en was verantwoordelijk voor de Nederlandse vertaling van een van de hoofdwerken van Levinas, die in 1987 verscheen onder de titel De totaliteit en het Oneindige. Ook is het aan hem te danken dat het werk van de hermeneutici Hans-Georg Gadamer en Paul Ricoeur een vaste plaats kreeg in het Nederlandse universitaire filosofische onderwijs en onderzoek.
In 1968 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn leerstoel was ondergebracht bij de toenmalige Centrale Interfaculteit. Deze was ontstaan toen de wijsbegeerte werd losgeweekt van haar inbedding in de Faculteit der Letteren. Na vele jaren van discussie onder de filosofen van Nederland werd breed het standpunt onderschreven dat de algemene filosofie niet als een in zichzelf gekeerde discipline kon worden beoefend. Ze moest zich ook richten op een wijsgerige doordenking van de grondslagen van de onderling zeer verschillende (vak)wetenschappen uit de andere faculteiten. Met de Wet op het wetenschappelijk onderwijs van 1960 vond deze gedachte een institutionele bevestiging in de vorm een Centrale Interfaculteit. Voor De Boer, als groot voorstander van deze ontwikkeling, was zijn leerstoel dus op een institutioneel gezien zeer gelukkige plek in het universitaire bestel terechtgekomen.
Zelf heeft hij een toonaangevende bijdrage geleverd aan het wijsgerig onderzoek van de methodologische vragen die de beoefening van de menswetenschappen oproept. Zeer bekend is geworden zijn in 1980 verschenen boek Grondslagen van een kritische psychologie, waarvan in 1983 een Engelse vertaling werd gepubliceerd. Hij beschrijft twee, methodisch gezien onderscheiden, types menswetenschappen die het gedrag van de mens onderzoeken: de empirisch-analytische psychologie, die naar het model van de natuurwetenschappen uitgaat van de principes van analyseerbaarheid en wetmatigheid, en de hermeneutische menswetenschap waarin de mens wordt onderzocht vanuit de principes of postulaten intentionaliteit, integriteit, rationaliteit, uniciteit en authenticiteit. Hier staan twee opvattingen over het statuut van de mens tegenover elkaar: de mens als louter machine en de mens als een wezen dat zichzelf uitlegt. Een wetenschap van de mens dient met het tweede rekening te houden, zo staat op de achterflap van het boek te lezen. Als ze dat doet door de zelfuitleg als het omvattende kader te erkennen, blijkt dat ook de eerste benadering van de menselijke natuur in zekere mate een eigen geldigheid heeft. Hij komt in zijn boek uit op een kritische psychologie die als hermeneutische wetenschap van de mens een empirisch-analytische complement in zich dient op te nemen. Delen van dit boek maakten jarenlang deel uit van de door verscheidene docenten verzorgde colleges Inleiding in de filosofische antropologie en Cultuurfilosofie.
De Centrale Interfaculteit was helaas geen lang leven beschoren. In 1980 werd zij in het kader van een door de regering doorgevoerde bezuiniging op het universitaire onderwijs en onderzoek omgevormd tot de Faculteit der Wijsbegeerte. Hierdoor werd filosofie weer getransformeerd in een apart kennisdomein. De Boer betreurde zeer de teloorgang van de onderwijsidealen waaruit de eerdere stichting van een Centrale Interfaculteit was voortgekomen. Hij vond dat de filosofie zou afsterven als ze zich isoleerde van cultuur en wetenschap en zich tot louter vakspecialistisch onderzoek zou beperken.
Hij had een bijzondere wijze van lesgeven. Dat kwam op zijn best tot uiting gedurende zijn werkcolleges voor een kleinere groep studenten. Hij zocht zorgvuldig de teksten uit die de studenten nauwkeurig moesten bestuderen. Tijdens de eigenlijke werkcolleges gaf hij maar spaarzaam uiteenzettingen waarin aan de studenten werd voorgeschoteld hoe de kwestie die in de tekst aan de orde werd gesteld, in elkaar stak. Hij liet liever de deelnemende studenten zelf zoeken naar de inzichten die de gelezen auteurs op het spoor probeerden te komen. Maar je moest wel wat doen om daarvoor het juiste onderwijskader te scheppen. Onderwijs geven was volgens hem vooral de studenten geruststellen, niet door hun te vertellen wat het geval is, maar door hen in een situatie te brengen waarin ze gaan merken dat ze wel iets met de onzekerheid kunnen aanvangen die onvermijdelijk optreedt wanneer je een mogelijke waarheid aan het ontdekken bent.
De Boer was een goed voorbeeld van hoe hij en zijn tijdgenoten gewoon waren hun taak aan de universiteit op te vatten. Uiteraard behoorde daartoe boeken lezen, daarover schrijven en lesgeven. Maar als filosoof kon je je niet met je collega’s opsluiten binnen de muren van de academie. Je had de verantwoordelijkheid om je ook tot het grotere publiek te richten, door lezingen te houden en aan openbare discussies in woord en geschrift deel te nemen. Daarbij was het dan wel nodig ervoor te waken dat het publiek het al te gemakkelijk kreeg door het met een te veel aan versimpelingen tegemoet te komen. Steeds moest je als spreker en schrijver blijven uitleggen hoe belangrijke elementen in de filosofische gedachtengang die je je eigen had gemaakt, voor het publieke debat van belang waren, zonder dat daarbij het contact met de kritische potentie van de filosofie verloren ging. Een filosofische beschouwing moest bij de toehoorders toch ook een zekere mate van verontrusting teweegbrengen, wilde zij hout snijden.
Bij zijn emeritaat in 1997 aan de Vrije Universiteit houdt hij in zijn rede De vier zuilen van de filosofie zijn oud-collega’s en vroegere studenten nog eens voor dat filosofie niet kan bestaan van rationeel redeneren alleen, wat de vierde zuil uitmaakte van het filosofische denken. De drie andere zuilen zijn minstens zo belangrijk. Zonder inspiratie, aandacht voor de concrete ervaring en verbeeldingskracht blijft het filosofische denken immers dood.
Hij had een zeer groot aantal promovendi, waarvan een substantieel deel vrouw was. Toen hij met emeritaat ging, stelden zijn vrouwelijke promovendi een aan hem opgedragen bundel met essays samen die zij de titel Liber amicarum: over kunst, literatuur en filosofie meegaven. In het woord vooraf wordt terecht opgemerkt dat De Boer verantwoordelijk was geweest voor de begeleiding van ‘een aanzienlijk deel van de overigens nog zeer kleine groep vrouwelijke doctors in de filosofie in Nederland’. De mannelijke promovendi moesten het met een eigen liber amicorum doen, getiteld Hermeneutiek en politiek. Veel van zijn promovendi zijn later aan de Afdeling Filosofie van de Universiteit van Amsterdam of aan andere universiteiten in Nederland komen te werken.
De Boer had het niet zo op met de bestuurlijke taken waarmee docenten aan de universiteit worden opgezadeld. ‘Hou eens op met alle onzin’ zegt en schrijft hij aan het einde van zij afscheidsrede, ‘en ga gewoon aan het werk: lezen, schrijven en voorlezen. Tot de onzin van het huidige filosofenbestaan reken ik: het verplichte groepsdenken, onderzoeksscholen, visitatiecommissies, pilotstudies, dieptestrategische ontwerpplanningsinitiatieven (DOPI), leerstoelgroepen (of groepsleerstoelen) enzovoort.’ Zeker, hij maakt hier om zijn punt kracht bij te zetten overmatig gebruik van de retorisch figuur van de overdrijving. Desalniettemin zullen velen aan onze afdeling beamen dat zijn verzuchting niet aan actualiteit heeft ingeboet. Wat uiteraard wel is aangepast is de beleidstaal van toen: de universitaire bestuurders hebben deze enige modernisering laten ondergaan.
Na zijn emeritaat bleef hij algemeen bekend vanwege de vele krantenartikelen die hij schreef. Hij gaf vanuit de filosofie commentaar op allerlei maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. Maar opnieuw blijkt hoe belangrijk poëzie voor hem was, als een toegangsweg tot de filosofie. In zijn eigen woorden: ‘de dichter suggereert iets, hij roept een beeld op en zegt “kijk”. En de filosoof plaatst wat hij ziet in een horizon en probeert dat raamwerk bewust te maken’. Dit is wat hij zelf in praktijk bracht door jarenlang tezamen met Henk Steenhuis een column te verzorgen voor het dagblad Trouw. Zij deden daarin verslag van hun gesprekken waarin zij gedichten van Nederlandse en anderstalige dichters in een filosofisch perspectief plaatsten. In 2011 werden deze columns gebundeld in een prachtig uitgave onder de titel Denken over dichten: hartstocht en rede komen in contact. Veel eerder, in 1993 was een grote studie van hem verschenen over wat de filosofie van de poëzie kan leren om te begrijpen wat het betekent dat de mens een wezen is dat zichzelf uitlegt: Tamara A., Awater en andere verhalen over subjectiviteit.
De laatste anderhalf jaar van zijn leven bracht hij door in een verpleeghuis in Amstelveen. De zuster, die hem kordaat en liefdevol bijstond, noemde hem steevast ‘de meneer van de boeken’. En inderdaad, op een plankje dat aan een muur van zijn kamer was bevestigd, lagen de boeken die hij had geschreven, met bovenop de stapel zijn laatste boek Denken over dichten.
Maarten Coolen