Voor de beste ervaring schakelt u JavaScript in en gebruikt u een moderne browser!
Je gebruikt een niet-ondersteunde browser. Deze site kan er anders uitzien dan je verwacht.
Grote en groeiende budgetten zet de Europese Unie in om wat ‘irreguliere migratie’ wordt genoemd, tegen te gaan. Maar de uitvoering van dergelijk beleid blijft veelal onzichtbaar. Antropoloog Lieke Wissink liep maandenlang mee op een Europese uitzettingsdienst om te onderzoeken hoe uitzetbare mensen worden gemaakt. Omdat uitzettingsdossiers volgens een bureaucratische verdeling van werk van bureau naar bureau worden doorgeschoven, maken ambtenaren slechts een klein deel van de procedure mee. Daarom besloot Wissink inkomende uitzettingsdossiers te volgen van het moment van arrestatie tot een eventuele gedwongen uitzetting. Wissink promoveerde op vrijdag 6 november aan de Universiteit van Amsterdam.
Beeldbewerking door Kim Lang

Het doel van het dossierwerk binnen de uitzettingsdienst is, in de woorden van een ambtenaar, om mensen 'perfect illegaal en verwijderbaar' te maken. Dit maakproces, noodzakelijk om een uitzetting te legaliseren - vormde de focus van Wissinks onderzoek: ‘Als je niet kunt aantonen dat je recht hebt op verblijf, dan ben je uitzetbaar, denken veel mensen onterecht.’ Want zo simpel ligt het niet: een absolute minderheid van de dossiers die op de uitzettingsdienst binnenkwam, bleek tot een uitzetting te leiden. ‘Er vindt een gecompliceerd selectieproces plaats dat zich voor een groot deel achter de gesloten deuren van de uitzettingsambtenarij voltrekt’, aldus Wissink. Welk dossier vindt doorgang en welke niet, en waarom?

De politieke druk op uitzettingscijfers

‘Allerlei variabele interne en externe invloeden maken dat handelingen rondom een uitzettingsdossier constant aan verandering onderhevig zijn’, vertelt Wissink naar aanleiding van haar observaties. Zij bestudeerde de relaties die worden gevormd teneinde de referent van een uitzettingsdossier te vormen – relaties tussen dossiermedewerkers, databanken, ambassades, maatschappelijk werkers, quota’s en advocaten. ‘Deze interacties geven gezamenlijk vorm aan de samenstelling van een dossier. Dit bepaalt of een uitzetting doorgaat, maar hoe het zover komt is altijd tijd- en situatie-afhankelijk. De uitzetbare persoon is dus een gesitueerd bureaucratisch subject.’

Zo staan ambtenaren onder toenemende politieke druk. ‘Makkelijke’ nationaliteiten verdienen daarom soms hun voorkeur. Zo vertelt Wissink dat een ambtenaar aangaf dat Oost-Europese nationaliteiten simpel zijn. Maar dat gemak blijkt van twee kanten te gelden, omdat diezelfde ambtenaar inschatte dat een derde van diens ‘dossiers’ op hun beurt alweer terug waren gereisd wat de uitzetting in feite tenietdoet. Voor de jaarcijfers maakt dit echter geen verschil: als eenzelfde persoon vier keer dat jaar is uitgezet, gaat dat te boek als vier uitzettingen. Meermaals hoorde Wissink ambtenaren dan ook verzuchten dat het enkel om de cijfers en feiten lijkt te gaan voor politici.

Niet alleen de overweging hoe waarschijnlijk een uitzetting is, speelt mee in de selectie van uitzettingsdossiers. Het gaat om een verzameling van juridische kaders, discretionaire bevoegdheden, diplomatieke banden, raciale inschattingen, regionale afspraken, detentiecapaciteit, en meer, zag Wissink. Opvallend daarbij is dat de referent van een dossier continu in subpopulaties wordt geplaatst, ondanks de juridische eis dat een uitzetbare persoon geïndividualiseerd moet zijn; uitzettingen van bevolkingsgroepen zijn sinds de Tweede Wereldoorlog illegaal. Wissink stelt echter dat de uitzetbare persoon niet gevonden wordt in een kern die afgepeld moet worden als een ui, maar juist gevormd wordt in een constellatie. De uitzetbare persoon bestaat in een verzameling van relaties tussen veranderlijke categorieën, relaties die continue gemaakt worden in een bureaucratisch proces. ‘En zo krijgt de uitzetbare persoon gestalte’, besluit Wissink. 

Promotiegegevens

Lieke Wissink: Making Deportable People. Bureaucratic knowledge practices in European deportation sites. Promotor is prof. dr. R. Reis; copromotor is dr. C. H. Harris.