Alumnikring Psychologie
Ergens in de pubertijd ben in geïnteresseerd geraakt in het gedrag van mensen. Heel lang wist ik echter niet dat er een wetenschappelijk gebied was dat zich daarmee bezighield. Ik ontdekte – heel toevallig via een film, Spellbound van Alfred Hitchkock – dat er mensen waren die als beroep hadden om uit te vogelen waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen, en dat ook proberen bij te sturen.
Het bijsturen is overigens nooit mijn primaire focus geweest. In de eerste instantie was het daardoor ook niet per se mijn doel om psychotherapeut te worden; de nadruk lag bij mij meer op het begrijpen van het gedrag van mensen. Ik was vooral geïnteresseerd in de vragen: “Wat maakt dat mensen doen wat ze doen? En wat betekent dat nou eigenlijk?”
Zeker in de eerste jaren vond ik het ontzettend interessant; wederom bleek voor mij dat er overal in de wereld mensen waren die zich bezighielen met het onderzoeken van niet alleen het gedrag van mensen, maar ook de “waarom” achter dat gedrag. In de studie maakte ik mee dat je wetenschap op alles wat je je afvraagt kan toepassen en daardoor nog meer te weten kan komen. Ik ben denk ik altijd nieuwsgierig geweest naar meer willen weten en meer begrijpen.
Nu zit ik aan de andere kant van het spectrum en zie ik tegelijkertijd ook de beperkingen van veel wetenschappelijk onderzoek. Er worden soms grote conclusies getrokken op basis van bijvoorbeeld gedragsvragenlijsten, waarbij ik mij afvraag of het onderzoek representatief is. Wie hebben de vragenlijsten ingevuld? Heb je een goede doorsnee van de bevolking? Of heb je eigenlijk alleen de hoogopgeleiden die de vragenlijsten snappen én de tijd hebben om deze in te vullen te pakken? In dat geval worden er te grote conclusies getrokken en heb je onvoldoende oog voor groepen die minder meekomen in de maatschappij. Daarbij kan je denken aan laaggeletterden, anderstaligen, of mensen die in armoede leven en andere, urgentere, zaken hebben dan het invullen van vragenlijsten. Ga met deze mensen in gesprek. Wees nieuwsgierig en vraag naar hun verhaal in plaats van te varen op te moeilijke of oningevulde lijsten.
Tijdens mijn studie heb ik veel contact gehad met Margot Taal, die destijds bij Ontwikkelingspsychologie werkte. Zij had oog voor het echte kind, en de echte adolescent. Via haar ben ik aan de vakgroep blijven werken na mijn afstuderen en mocht ik bij allerlei scholen langs om gesprekken te voeren met pubers over keuzevaardigheden. Ik heb ook nog een training ontwikkeld. Margot heeft mij daar bij geholpen en mij laten zien dat je ook op die manier psycholoog kan zijn.
In 1991 rondde ik de studie Ontwikkelingspsychologie af en na mijn afstuderen heb ik eerst een jaar of vier bij de faculteit Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam gewerkt. Daarnaast had ik een werkervaringsplek op een kinder- en jeugdafdeling van een RIAGG in Noord-Holland en heb ik een tijd psychologisch onderzoek gedaan voor de Raad van de Kinderbescherming. In die onderzoeken stond de vraag centraal of een kind wel of juist niet uit huis geplaatst moest worden. De praktijk waar ik deze onderzoeken deed, werd gerund door twee psychotherapeuten. Zo kwam ik in aanraking met de kinder- en jeugdpsychotherapie, wat mij aansprak. Vanuit die interesse kwam ik bij een andere RIAGG in West-Friesland te werken, waar ik later de opleiding tot Psychotherapeut heb gedaan.
Bij de RIAGG in West-Friesland werd destijds nog psychoanalytisch gewerkt. Het ging veel over hoe ouders betekenis geven aan het gedrag van hun kinderen, hoe kinderen vervolgens betekenis halen uit het gedrag van de ouders en welke gevolgen dat kan hebben voor hun zelfbeeld en zelfgevoel. Op die werkplek dacht ik: “Ja, dit is wat ik eigenlijk heel leuk vind”, het bezigzijn met betekenisverlening en vanuit dat begrip psychotherapeutisch aan de slag kunnen gaan.
Ja, ik ben beslist geen gedragstherapeut. Ik heb er helemaal niets op tegen en denk dat het voor een heleboel klachten ook dé behandeling is. Tegelijkertijd heb ik zelf heel veel moeite met het volgen van protocollen; ik denk dat ik mij meer richt op het psychotherapeutische proces waar een protocol ondersteunend in kan zijn.
Op de werkervaringsplaats waar ik na mijn studie terechtkwam, werd gedragstherapeutisch gewerkt en nagedacht. Daar kwamen kinderen met klachten – bijvoorbeeld bedplassen, ruziemaken, driftbuien, whatever – en werd de klacht gedragstherapeutisch behandeld. Later, bij de RIAGG in West-Friesland, kwamen ouders en kinderen met dezelfde problematiek, maar werd er heel anders over nagedacht. Het ging niet zozeer over het afleren van het (bijvoorbeeld) boze gedrag of het aanleren van goed gedrag, maar over het begrijpen van waarom het kind nou zo boos was, met oog voor de ontwikkelingsfase en met die bril op met ouders en kind in gesprek te gaan.
De hele psychodynamiek van gezinnen werd meegenomen, wat voor mij een enorme verademing was. Het bestaan van de binnenwereld, met verwachtingen en verlangens die per gezinslid kunnen verschillen en het idee dat mensen een heleboel gevoelens hebben die de motor voor ons gedrag zijn, werd meer erkend.
Ze komen drie à vier keer per week – voor of na schooltijd – en liggen niet zoals volwassenen op de bank, maar spelen. In hun spel komen allerlei belangrijke thema’s naar voren, zoals: “Mag ik winnen?”, “Mag ik valsspelen?”, “Moet ik haar laten winnen?”, “Mag ik doen wat ik wil, of vindt ze me dan niet meer leuk?” Eigenlijk is een psychoanalyse bij kinderen veel makkelijker dan bij volwassenen; kinderen hebben nog veel minder een buffer tussen hun binnenwereld en de buitenwereld en gedragspatronen liggen minder vast.
Het hele systeem dat je na een eerste intakegesprek al met een diagnose moet komen, terwijl mensen dan op hun slechtst en kwetsbaarst zijn, gaat in tegen het idee dat je de patiënt de tijd moet geven om diens psychodynamiek kenbaar te maken. De mensen die meer psychoanalytisch werken, zijn veel naar eigen praktijken gegaan. Het nadeel daarvan is dat het referentiekader uit de geestelijke gezondheidszorginstellingen is verdwenen, en minder gemeengoed is geworden. De jongere generatie collega’s heeft bijna geen gelegenheid meer om met dit gedachtengoed in aanraking te komen.
Op dit moment heb ik geen eigen praktijk meer voor patiënten en werk ik in het Sophia Kinderziekenhuis. Daar doe ik patiëntenzorg en ben ik unithoofd van de psychosociale zorg. Daarnaast geef ik veel les en supervisie en ben ik leertherapeut voor psychiaters, psychotherapeuten en klinisch psychologen in opleiding. Dit laatste doe ik wel vanuit mijn eigen praktijk.
Veel jonge psychologen zijn al heel blij dat ze een baan hebben, maar pas op dat je niet wordt opgezadeld met veel te moeilijke casussen. Ook al ben je nog zo blij dat je een baan hebt gevonden, het klopt niet dat je “gewoon maar moet gaan doen”. Zorg ervoor dat je fatsoenlijk begeleid wordt en dat je de mogelijkheid krijgt je te ontwikkelen, bijvoorbeeld door een opleiding te volgen. Het is denk ik belangrijk dat psychologen om deze randvoorwaarden durven te vragen of deze opeisen.
Tekst: C.L.V. Staal