Een antwoord op de vraag hoe ik mij Jan als collega herinner, heeft twee dimensies. Allereerst is er een persoonlijk aspect vanuit de vraag hoe ik Jan als persoon, ik zou willen zeggen: als medemens, heb ervaren. In de tweede plaats is er een professioneel aspect, Jan als communicatiewetenschappelijk docent en onderzoeker.
Het valt mij moeilijk de juiste woorden te vinden om tot uitdrukking te brengen, waarom ik Jan van het begin af aan als méér dan een collega heb ervaren. Hij heeft mij in het begin van onze samenwerking gecoacht en bleef voor mij een soort vertrouwenspersoon aan wie ik ook kon toevertrouwen wat mij dwars zat in soms turbulente perioden die ik in het Oost-Indisch Huis heb beleefd. Bij hem voelde ik me op mijn gemak. We hadden weet van elkaars christelijke achtergrond, Jan hervormd, ik katholiek, en konden gekscherende opmerkingen maken over de pagane Amsterdamse universiteit die ons nodig had, wanneer ze zich wilde gaan presenteren als 'regenbooguniversiteit', een universiteit van medewerkers en studenten met een uiteenlopende levensbeschouwelijke (en politieke) achtergrond. Scripties over de EO of andere onderwerpen uit de protestants-christelijke wereld kon Jan plagend aan mij doorschuiven, waarop ik hem uitnodigde op typisch katholieke onderwerpen. Dat was immers goed voor een onbevangen blik van de begeleider - en voor een even onbevangen instelling van de student of studente.
Ik denk dat we elkaar trouwens ook vonden in de aandacht voor studenten. Tijd die we aan hen besteedden vonden we goed bestede tijd, waarvoor de steeds zwaarder aangezette 'wetenschapsbeoefening' maar even moest worden opgeschort. Na gezamenlijk tentamens nagekeken te hebben, was het goed om samen te gaan eten - of op zijn minst iets te gaan drinken. Dankzij die sociale instelling van Jan leerde ik hem in tafelgesprekken beter kennen en nog meer waarderen. Nooit heb ik ook maar een spoortje van jaloezie bij hem bespeurd. Integendeel: hij kon over prestaties en eervolle uitnodigingen of onderscheidingen van collega's praten, alsof ze allemaal familie van hem waren. Zelf bleef Jan de bescheidenheid zelve. Te bescheiden was hij soms.
Het begin van onze samenwerking dateert uit 1982, toen ik in het Oost-Indisch Huis voor één dag in de week op een wankele, tijdelijke basis begon. Bij de officiële ingebruikneming van dit pand aan de Oude Hoogstraat in 1978 en bij openingen van tentoonstellingen van het Persmuseum had ik al wel met hem gesproken. Het was in 1982 allerminst duidelijk of de Universiteit van Amsterdam voor de bovenbouwstudie in aanmerking zou komen. Als bijzondere universiteit was Nijmegen er in dat jaar maar vast mee begonnen - eigenlijk niet zo fraai. Van mijn voorganger Maarten Schneider wist ik dat Jan een 'voortreffelijk mens' was, zoals hij dat op zijn (Haagse) manier uitdrukte. Ook had hij mij bij herhaling uit de doeken gedaan dat Jan de spil was geweest in de voorbereiding van de voor letterenstudenten bedoelde vrije studierichting Geschiedenis van de pers, propaganda en openbare mening - naast de vrije studierichting Massacommunicatie voor voornamelijk studenten politicologie van de subfaculteit FSW-A.
Schneider kon ook bij de implementatie en verdere ontwikkeling van deze 'GPPOM'-studie op de altijd loyale, hulpvaardige en attente Jan rekenen. Moesten er plooien in de subfaculteit of elders glad gestreken worden, dan wist Jan de weg in de bureaucratische organisatie met allemaal welwillende mensen die niet precies wisten wat ze moesten beginnen met de ambities van die andere mensen daar in het Oost-Indisch Huis. Jan legde contacten, trad diplomatiek op, kende de papierwinkel van de 'radenuniversiteit' op zijn duimpje en wist precies wat hij wilde bereiken - niet voor hemzelf, maar voor die mensen in het Oost-Indisch Huis en de studenten die daar hun anker uitgooiden, na eerst elders, in een andere studierichting, een kandidaatsexamen gedaan te hebben.
Jan studeerde in de 'oude' PSF-A Politieke wetenschappen. Maarten Rooij en de al genoemde Schneider waren daar nog niet zo lang tevoren aangetreden. Beiden wisten Jan met hun nogal eens uitwaaierende, maar altijd met actualiteiten doorspekte colleges te boeien, Rooij met zijn 'Leer der Communicatiemiddelen' en Schneider met zijn ; Geschiedenis van de pers, propaganda en openbare mening'. Conflictmijdend als Jan was - en altijd zou blijven - zou hij zich verre houden van de bijvoorbeeld door de 'affaire-Daudt' verziekte sfeer in sommige politicologieafdelingen. Zijn liefde lag op het onontgonnen terrein van de nog tot stand te brengen communicatiewetenschap en wat daaraan vooraf ging. Zelf viel Jan bij beide genoemde docenten ook op als een student met een brede interesse die serieus werkte - dat bleek uit de tentamenbriefjes die toen nog in drievoud bestonden. Het was dus geen wonder dat Rooij hem in 1967 vroeg kandidaat-assistent op het Seminarium voor de Leer der Communicatiemiddelen/annex Instituut voor Perswetenschap te worden. Dit kandidaat-assistentschap werd het begin van een veelzijdige universitaire loopbaan aan de Universiteit van Amsterdam die, onderbroken door een semester aan de Indiana University Bloomington, pas in 2005 met de pensionering zou eindigen.
Zoals Jan zich in de tweede helft van de jaren zeventig had ingezet voor de twee vrije studierichtingen, zo kwam hij in de eerste helft van de jaren tachtig ook op voor de toekenning van de bovenbouwstudierichting Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Wim Deetman, de minister die erover ging, stemde pas in het najaar van 1984 onder druk van een gepeperde motie van de drie grote partijen (CDA, PvdA en VVD) in de Tweede Kamer toe. - Jan kende Deetman, want hij had in zijn studententijd zijn voorzitterschap van de Christelijk-Historische Studenten Werkgroep Amsterdam aan hem overgedragen.
Voordat Jan ziek werd had ik hem gevraagd iets vanuit een persoonlijke beleving te schrijven over de erkenning en opgang van Communicatiewetenschap aan de UvA, alsook over zijn rol daarin. In de tekst die dit verzoek opleverde, beschrijft Jan in verband met zijn promotie in maart 1986 over de manier waarop zijn copromotor Schneider hem een paar jaar eerder 'quasi terloops een dun boekje, een brochure eigenlijk', uit 1946 had gegeven. Het was gewijd aan de voorgeschiedenis van De Nieuwe Nederlander, een dagblad van de naoorlogse zogenoemde 'doorbraak' in protestants-christelijke kring. Jan begreep de hint en schreef een prachtig proefschrift, waarin hij zijn in de studententijd begonnen belangstelling voor interdisciplinair studeren en onderzoeken ten volle kon uitleven.
Eigenlijk is er ook nog een derde invalshoek, namelijk die van Jan als bestuurder. Als zoon van een vader die jarenlang een gerespecteerd wethouder van Apeldoorn was, had Jan ook belangstelling én aanleg voor bestuurlijke taken. Ik merkte op dat Jan zich in zijn studententijd conflictmijdend opstelde, als het om de troebele sfeer bij politieke wetenschappen ging. Na zijn promotie werd hij, 'ongewild', zoals hij schreef, decaan van de subfaculteit FSW-A. Ik vermoed dat slechts weinigen (nog) beseffen hoeveel Jan in deze bestuurlijke rol voor het op orde brengen van de subfaculteit en de Faculteit der Sociale Wetenschappen heeft betekend. Voorzichtig manoeuvrerend heeft hij als decaan ook voor de jonge studierichting Communicatiewetenschap veel verbeteringen weten te realiseren - niet te opvallend en uitgesproken, want dat zou hem het verwijt van het 'voortrekken' van de eigen club hebben opgeleverd en dat wilde hij, glaseerlijk en integer als hij was, vermijden. Het voorzitterschap was een uitermate lastige klus. Het ging om een kwetsbare, door de hoogleraren niet begeerde, positie: sommigen waren al aan de beurt geweest en anderen bedankten voor de eer. Jan heeft er een eremedaille mee verdiend - maar niet gekregen. Een universitaire gemeenschap is zo dynamisch en toekomstgericht dat het niet zelden een kort geheugen heeft.
Na zijn pensionering schreef Jan - tegen het vergeten in - juweeltjes van bijdragen over de geschiedenis van de UvA voor de digitale Uitdienstbode van de Kring UvA-senioren. Ik was zijn fan. Als ik hem - meestal in een e-mail - liet weten hoe ik weer van een aflevering had genoten, reageerde hij bescheiden als altijd. In het geval van een ontmoeting zag ik zijn vriendelijke blik met die ondeugend kijkende ogen even oplichten, als ik een door hem als 'stukje' aangeduide tekst in de Uitdienstbode noemde.
Jan, adieu, je was en blijft in onze herinnering een bijzonder mens, méér dan een collega met passie voor onderwijs en talent voor communicatiewetenschappelijk publiceren over bijvoorbeeld zoiets ingewikkelds als het Srebrenica-drama in de media.
Jan, iemand om blijvend in onze herinnering hoog te houden. Wat zullen Mieke, de kinderen met hun geliefden en de kleinkinderen hem missen.