18 juni 2025
Een korte schets van zijn academische carrière is relevant als we zijn rol aan de UvA naar waarde willen schatten. Na één jaar geneeskunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen veranderde hij van studie en koos voor sociologie aan dezelfde universiteit, een studierichting die destijds in Nijmegen bekend stond als een ‘links bolwerk’. Zijn eerste werkkring was begin jaren zestig het Algemeen Centraal Bureau voor de Geestelijke Volksgezondheid (1964-1968).Daarna was hij van 1968 tot 1980 verbonden aan de Afdeling Preventieve en Sociale Psychiatrie van de Faculteit Geneeskunde van de Erasmus Universiteit, onder hoogleraar Preventieve en Sociale Psychiatrie Kees Trimbos. In die periode (1979) voltooide hij zijn proefschrift‘Sociale ongelijkheid en psychische storingen’. Ook zijn boek ‘Individualisering en uitstoting: Een perspectief voor een psychiatrische sociologie’, dat in diezelfde periode verscheen, richtte zich op maatschappelijke processen en psychisch welbevinden.
Na afronding van zijn proefschrift raakte Nijhof geïnteresseerd in een tekstsociologische benadering, geïnspireerd door zijn eerste promovendus Tony Hak. Toen hij in 1980 met succes solliciteerde naar de vacature van hoogleraar medische sociologie aan de UvA, was de commissie die hem koos vooral gecharmeerd van zijn maatschappijkritische benadering die ten grondslag lag aan zijn proefschrift. Begrijpelijk want zijn proefschrift was toen net een jaar ervoor verschenen. Maar toen Nijhof in Amsterdam arriveerde, bleek hij zich vooral te willen inzetten voor een ander perspectief, namelijk de tekstsociologie die de sociale werkelijkheid ziet als een amalgaan van gedeelde betekenissen die vooral in gesproken en geschreven taal vorm krijgen en dat de socioloog de taak heeft te analyseren hoe die betekenissen tot stand komen en/of veranderen.
Abram de Swaan, zijn collega hoogleraar, en veel van zijn andere collega’s bij sociologie werden vooral geïnspireerd door het civilisatie-perspectief van Norbert Elias. Hun sociologie had een sterk interpreterend en historisch karakter en oversteeg disciplinaire grenzen. In hun publicaties beschreven zij vaak een breed perspectief van configurerende processen. Ongeveer het tegenovergestelde van Gerhards behoedzame en minutieuze analyse van teksten. Abram de Swaan en Gerhard besloten daarom hun vakgroep Verzorgingssociologie te splitsen in een ‘Y model’, ieder zijn eigen tak.
Toen Gerhard een kritisch commentaar op de Eliasiaanse optiek publiceerde in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, reageerde Nico Wilterdink, de latere opvolger van Johan Goudsblom op de stoel Cultuursociologie, ongewoon fel op deze ‘aanval’ en beschuldigde Gerhard dat zijn aanpak naïef en verwerpelijk was. Het zou leiden tot “wezenloze trivialiteiten.”
Ik noem Nico’s reactie ‘ongewoon’ omdat ik hem ken als een uiterst vriendelijke collega. Ik moet eigenlijk zeggen ‘kende’ want Nico overleed precies drie weken vóór Gerhard. Het gaat mij nu echter over zijn reactie als voorbeeld van hoezeer Gerhard gezien werd als een vreemde in de bijt van de Amsterdamse sociologen. Overigens was Gerhards repliek zeer beschaafd en dat tekent weer hoe hij zich als ‘andersdenkende’ bewoog en overleefde in het gezelschap van zijn directe collega’s. Een van de misverstanden tussen Nico en Gerhard was mijns inziens dat voor Gerhard zijn tekst-analyse slechts één specifieke keuze was binnen de sociologie terwijl in Nico’s opvatting dit voor Gerhard een voorwaarde was voor het bedrijven van sociologie in het algemeen.
Wat mij verder verbaasde was dat Gerhard, als een van de weinige hoogleraren, geen lid was van de ASSR (Amsterdam School for Social Science Research), een promotieschool, waarin promotoren hun promovendi samenbrachten. De reden was dat zijn benadering geen affiniteit had met het ASSR programma van historisch vergelijkend sociaal wetenschappelijk onderzoek. Toen rond 2007 ASSR overging in AISSR (Amsterdam Institute for Social Science Research) met een ander programma, bleef hij de opvallend afwezige. Het moet voor hem een pijnlijke ervaring geweest zijn, maar ik heb hem daar nooit over horen spreken.
Overigens moet ik bekennen dat ik, als medisch antropoloog, ook weinig gecharmeerd was van Gerhards tekst-sociologie. Uitspraken doen over patiënt-arts-communicatie op basis van getranscribeerde teksten zonder arts en patiënt ooit in levende lijve gezien te hebben was voor mij, opgevoed met participerende observatie, een magere bezigheid. Als gevolg daarvan had ik aanvankelijk weinig contact met mijn collega medische sociologie.
Dat neemt niet weg dat vanaf 1988 een ‘voorwaardelijke financieringsgroep’ rond ziekte en zorg was opgezet, waarin promovendi maar ook docenten van zowel medische sociologie als medische antropologie elkaars werk bespraken. Vanuit deze groep werd in 1991 een zogenoemde ‘Marktdag Medische Sociologie’ georganiseerd aan de UvA. Tien van de bijdragen aan deze marktdag werden drie jaar later gebundeld in ‘De macht der dingen: Medische technologie in cultureel perspectief’ , onder redactie van drie sociologen en een antropoloog. In 1989 was al een gezamenlijke bundel artikelen van medisch antropologen en sociologen verschenen: ‘Ziekte, Gezondheidszorg en Cultuur’. Ook groeide de samenwerking tussen medische sociologie en antropologie op het gebied van onderwijs, in de internationale master cursus MAS (Medical Anthropology & Sociology).
In 2002 verraste Gerhard ‘vriend en vijand’ (en mij in het bijzonder) met zijn autobiografische ‘Ziekenwerk: Een kleine sociologie van alledaags ziekenleven’. In Ziekenwerk beschrijft Gerhard zijn ervaringen als ernstige zieke kankerpatiënt. In 1995 werd bij hem darmkanker geconstateerd wat leidde tot een zware operatie en een maand verblijf in een ziekenhuis, gevolgd door een lange revalidatie thuis. Zo’n vijf jaar later besloot hij zijn ervaringen op te schrijven in Ziekenwerk. Die persoonlijke ervaringen relateerde hij aan discussies binnen de sociologie, vandaar de ondertitel ‘een kleine sociologie’. De ironie van die kleine sociologie (en mijn verrassing) was dat die 180 graden afweek van zijn teksten-benadering. Hij haalde zichzelf links in, om het met een wat onvriendelijke cliché te zeggen. Zijn kritische opmerkingen over de medische sociologie waren in feite op zijn eigen sociologische benadering gericht. Die radicale omkeer komt het treffendst tot uiting in zijn hoofdstukje over ‘zwijgen’: “Sociologen onderzoeken in hun interviews vooral het praten, nauwelijks het zwijgen. Wij weten wel dat mensen over veel dingen er het zwijgen toe doen, maar wij blijven naar hun praten luisteren”(p. 105). De ‘stille ziekte’ blijft onbesproken. “Achter die stille ziekten komen alleen maar die sociologen die goed kijken, die observeren, die etnografie bedrijven.” Het feit dat hij èn ziek èn socioloog was, bleek een blessing in disguise. In 2018 verscheen er een bewerkte en schitterend vertaalde versie van Ziekenwerk met als ondertitel ‘Personal reflections of a sociologist’.
In deze periode (rond 2000) verschuift Gerhard zijn focus naar de ervaringen van mensen met chronische aandoeningen zoals Parkinson, MS, dwarslaesie en epilepsie en publiceert hij zijn boek ‘Levensverhalen: Over de methode van autobiografisch onderzoek in de sociologie’. Hij bepleit daarin dat sociologen achter hun bureau vandaan moeten komen en de “straat op” moeten. Maar eerlijkheidshalve moet ik daarbij opmerken dat hij daar zelf niet meer aan toe is gekomen. Het veldonderzoek naar chronisch zieken werd uitgevoerd door master-studenten die er hun scriptie over schreven. Gerhard was coauteur en eindredacteur van de vele indrukwekkende publicaties die hier uit voortkwamen.
Tegen het einde van zijn professoraat richtte hij zijn aandacht op het ongewoon-zijn van de zieke en hoe dat ongewone langzaam weer gewoon wordt. Zijn afscheidsrede ging hierover maar het boek dat daarop moest volgen, ‘Ongewoon in het gewone’, is helaas onvoltooid gebleven. Het zou een passend slotakkoord geweest zijn dat zich op ziekte-ervaringen en -betekenissen richt en tegelijkertijd een voorbeeld zou zijn van zijn uiterst minutieuze omgang met woorden en data. Hij was volgens zijn studenten een ‘pietje-precies’ maar ook een taalkunstenaar (vooral in zijn Ziekenwerk).
Gerhard heeft geen gemakkelijk leven gehad. De ziekte die hem in 1995 trof heeft hem tot het einde achtervolgd. Zijn spoedopnames in het ziekenhuis zijn niet te tellen. Zijn echtgenote Marga deelde in die ervaringen want “ziek-zijn doe je niet alleen.” Dat schreef hij al in Ziekenwerk, met een hoffelijke referentie (reverentie?) naar collega De Swaan. Eigenlijk zouden er in het ziekenhuis tweepersoonsbedden moeten staan, schreef hij in hetzelfde Ziekenwerk. Tot zijn overlijden was hij thuis, de laatste twee jaar aan bed gekluisterd. Marga en de thuishulp verzorgden hem.
Terugkomend op zijn Amsterdamse jaren, hij was misschien wat buiten gesloten, maar wist zich toch te omringen door een kleine groep van studenten en promovendi die zich weldegelijk aangetrokken voelden door zijn talige benadering van ziekte en zorg, als een verrijkende bijdrage aan de medische sociologie. Daarnaast werd zijn karakter en omgang met studenten en collega’s gewaardeerd. ”Een prettig persoon om mee samen te werken,” zegt een collega. “Een zachtaardige, aimabele, genereuze en bescheiden man,” zoals een van zijn promovendi hem noemt.
Sjaak van der Geest
Emeritus Medische Antropologie
Met dank aan: Abram de Swaan, Rineke van Daalen, Fijgje de Boer, Harry Oosterhuis en Marga Jacobs.