Voor de beste ervaring schakelt u JavaScript in en gebruikt u een moderne browser!
Je gebruikt een niet-ondersteunde browser. Deze site kan er anders uitzien dan je verwacht.
Op 2 oktober jongstleden is Albert Rijksbaron op tachtigjarige leeftijd overleden. Hij was vanaf 1969 als medewerker verbonden aan de UvA, vanaf 2000 tot aan zijn emeritaat in 2005 als hoogleraar in de Oudgriekse taalkunde.
Albert Rijksbaron in Parijs in 2006 (foto door Susannah Herman)
Albert Rijksbaron in Parijs in 2006 (foto: Susannah Herman)

Rijksbaron studeerde Klassieke Talen aan dezelfde universiteit en promoveerde in 1976 op een proefschrift over temporele en causale bijzinnen in het klassieke Griekse proza van Herodotus. Met zijn keuze voor een taalkundig onderwerp trad hij in de voetsporen van zijn leermeester Kees Ruijgh (1930-2003), maar hij ging daarbij zijn eigen weg: terwijl zijn voorgangers zich vooral hadden gericht op de historische ontwikkelingen van het Grieks, was Rijksbaron geïnteresseerd in taal als een synchroon systeem en in de beschrijving van taalverschijnselen in termen van de functies die ze vervullen in gesproken of geschreven communicatie. Deze benadering sloot aan bij de opkomende stroming van de functionele taalkunde, zoals die vanaf het einde van de jaren ’60 aan de UvA werd ontwikkeld door Simon Dik (1940-1995), die hij persoonlijk goed kende.

Rijksbaron heeft met zijn functionele benadering een blijvende invloed uitgeoefend op de Griekse taalkunde, waaraan zijn vermogen moeilijke materie glashelder uiteen te zetten zeker heeft bijgedragen. Een typisch “Rijksbaron artikel” begint vaak met de observatie dat twee uitdrukkingen of grammaticale constructies op het eerste gezicht equivalent lijken en door de bestaande handboeken ook zo beschreven worden—om vervolgens door middel van een grondige analyse van deze “equivalente” uitdrukkingen aan te tonen dat er wel degelijk semantische of pragmatische verschillen tussen bestaan die voor de interpretatie van wezenlijk belang zijn. Rijksbaron heeft zijn feilloze gevoel voor het Grieks—én voor de gaten in de bestaande scholarship—toegepast op een breed scala aan onderwerpen, waarbij het Griekse werkwoordssysteem zijn bijzondere belangstelling genoot (‘No verb, no action’, placht Albert te zeggen). Zijn handboek The Syntax and Semantics of the Verb in Classical Greek, dat voor het eerst verscheen in 1984 en in 2007 zijn laatste herziene herdruk beleefde, geldt nog steeds als een standaardwerk op het gebied van het Griekse werkwoord.

Voor Rijksbaron was taalkunde geen doel op zich, maar een middel om dieper in de literaire nalatenschap van de Grieken door te dringen. Daarbij kwam het geregeld tot kruisbestuivingen met letterkundige benaderingen van de Griekse literatuur, en dan met name de narratologie, zoals beoefend door zijn collega Irene de Jong, hoogleraar Griekse letterkunde; een sprekend voorbeeld is de door hen beiden geredigeerde bundel The Language of Sophocles (2006). Rijksbaron heeft het belang van een grondige kennis van de Griekse taal voor literaire interpretatie ook benadrukt in tekstedities en commentaren, waarvan Grammatical Observations on Euripides’ Bacchae (1991) en Plato’s Ion or: On the Iliad (2007) van bijzonder belang zijn. Zijn visie op de bestudering van het Grieks heeft zijn uiteindelijke beslag gekregen in een nieuw standaardwerk, The Cambridge Grammar of Classical Greek (2019), dat hij samen met drie van zijn leerlingen schreef. Een aantal veelgeciteerde kortere bijdragen van zijn hand zijn in 2018 gebundeld onder de veelzeggende titel Form and Function in Greek Grammar: Linguistic Contributions to the Study of Greek Literature.

Albert Rijksbaron hechtte veel waarde aan het onderwijs en was betrokken bij het schrijven van verschillende leergangen Grieks voor het gymnasium en eindexamenbundels over zijn geliefde Herodotus. In de afgelopen jaren werkte hij als lid van de hoofdredactie mee aan een nieuw Grieks-Nederlands woordenboek, waarvan hij het verschijnen helaas niet meer mee zal maken. Aan de UvA stond hij te boek als een erudiete, inspirerende en buitengewoon geestige docent. Zijn colleges waren intellectueel uitdagend en tegelijkertijd speels-nonchalant—met respect voor beproefde methoden, maar zonder ontzag voor gevestigde autoriteiten, die soms met een hartgrondig “bizar!” of “Good Lord!” werden afgeserveerd. Hij spoorde studenten aan de materie nog eens opnieuw en vanuit nieuwe invalshoeken onder de loep te nemen (“het moet helemaal anders!”), maar bleef ook realistisch in zijn verwachtingen (“denk erom: le mieux est l’ennemi du bien”). Beroemd werd een college waarin Rijksbaron Griekse romans vergeleek met verhalen uit de Bouquetreeks. Als (co-)promotor overzag hij een aantal, stuk voor stuk belangwekkende, studies; verschillende van zijn leerlingen hebben zelf school gemaakt en zullen voornoemde en andere “Albertiaanse” uitdrukkingen ongetwijfeld levend houden.

Ook op organisatorisch vlak heeft Albert Rijksbaron zich niet onbetuigd gelaten. Samen met Irene de Jong was hij in 1993 de oprichter van de door Brill uitgegeven serie monografieën Amsterdam Studies in Classical Philology (tegenwoordig The Language of Classical Literature). Hij zat van 2002 tot 2011 in de redactie van het toonaangevende Mnemosyne: A Journal of Classical Sudies en was het langstzittende redactielid van Lampas, het tijdschrift voor Nederlandse classici (van 1972 tot 2005). Het tekent de gezelschapsmens Rijksbaron dat hij veel waarde hechtte aan het persoonlijk uitwisselen van ideeën. Hij was vanaf het begin betrokken bij de Amsterdamse Hellenistenclub en daarvan vele jaren voorzitter. Ook was hij jarenlang de spil van de “Groupe Aspect”, een gezelschap Nederlandse en Franse taalkundigen dat tweemaal per jaar bijeenkomt in Parijs. Rijksbaron was een geboren en getogen Amsterdammer, die de nabijheid van het Concertgebouw, arthouse bioscopen en bruine cafés koesterde. Aan een studieverblijf in Parijs in 1968/1969 aan de École Normale Supérieure hield hij echter ook een levenslange liefde voor de Franse hoofdstad en de Franse cultuur over, die zich niet alleen uitte in publicaties in het Frans, maar ook in een voorliefde voor Maigret, het Franse chanson en het plezier waarmee hij nieuwe Nederlandse leden van de “Groupe Aspect” meenam naar Parijs om daar meteen na aankomst samen een crêpe te eten. Warm en gastvrij was hij voor zijn vrienden—ook in zijn laatste jaren, toen het minder goed ging met zijn gezondheid, en hij veel steun putte uit zijn liefdevolle familie.

Bijzondere vermelding verdient Rijksbarons betrokkenheid bij de oprichting van Europese studies aan de UvA. Hij onderkende al vroeg dat de belangstelling voor traditionele letterenstudies, veelal met het leraarschap als voorland, tanende was. Samen met Bram Boxhoorn bedacht hij daarom begin jaren ’80 een alternatief, dat werd uitgewerkt tijdens een studiereis naar Groot-Britannië, waar een “joint honours degree” in “European Studies” school begon te maken. Dankzij het voorwerk van Rijksbaron en Boxhoorn werd de opleiding Europese studies aan de UvA een realiteit: stoelend op de moderne vreemde talen en geschiedenis, met een pragmatische toevoeging in de vorm van bijvakken in de economie, de wetgeving en de instituties van de Europese Gemeenschap (later de Europese Unie). Het was een formule die buitengewoon succesvol is gebleken. Het tekent Rijksbaron dat hij verder kon kijken dan zijn eigen klassiek-filologische expertise. Het tekent hem ook dat hij na de oprichting betrokken bleef bij Europese studies, de wekelijkse staflunches bijwoonde, en het jonge gezelschap docenten inspireerde met zijn kennis van de faculteit en bovenal met zijn vrolijke spot over de tegenstrijdigheden van het leven en de universiteit. Collega’s herinneren hem zich als een blijvende morele steunpilaar en een collega in de diepste en beste betekenis van het woord.

Luuk Huitink
(met dank aan Rutger Allan, Mathieu de Bakker, Evert van Emde Boas, Irene de Jong, Joep Leerssen en Rodie Risselada)