For best experience please turn on javascript and use a modern browser!
You are using a browser that is no longer supported by Microsoft. Please upgrade your browser. The site may not present itself correctly if you continue browsing.
In de nacht van 22 op 23 november 2020 is emeritus hoogleraar Otto Duintjer op 88-jarige leeftijd in alle rust overleden, in het verpleeghuis waar hij de laatste maanden van zijn leven had doorgebracht. Een halve eeuw eerder was hij in Amsterdam benoemd tot hoogleraar Kennisleer en Metafysica. Hij werd aangesteld als ‘gewoon hoogleraar’, maar dat was hij allerminst. Geen autoriteit die zijn studenten liet delen in zijn onpeilbare kennis, maar eerder een voorganger in bedachtzaamheid, die juist de onpeilbaarheid van alle kennis tot onderwerp van zijn colleges maakte. In de titels van zijn colleges en zijn geschriften weerspiegelt zich de aftastende stijl van zijn denken: ‘Improvisaties in verband met ...’, ‘Hints van terzijde’, ‘Voorlopige aanduiding van ...’, ‘Enige aanwijzingen voor ...’, etc.

Nadat Duintjer zijn oorspronkelijke studie Theologie had ingeruild voor de studie Filosofie en in Groningen was afgestudeerd werd hij in Leiden aangesteld als wetenschappelijk medewerker in dat vak. In 1966 promoveerde hij daar cum laude op het proefschrift De vraag naar het transcendentale, vooral in verband met Heidegger en Kant. De keuze van juist die twee denkers mag niet verbazen. Ook Kant was, vanuit een heel ander denkkader dan Duintjer, in zijn kritische periode voortdurend op zoek naar de fundering van mogelijkheidsvoorwaarden. In Heideggers speurtocht naar het Zijn ‘zelf’, waarbinnen de lotgevallen van de ‘zijnden’ zich kunnen voltrekken, herkende Duintjer zijn eigen zoeken naar de ‘grondeloze dimensie van het onuitputtelijke’, die rondom het menselijk bestaan is gespannen. Elke filosofie, elk denken zweeft als het ware in dat woordeloze universum waarbinnen zich allerlei gewoontes en verwachtingen, conventies en regels manifesteren zonder dat ze hun eigen fundament kunnen aandragen. Toch zijn ze geldig, en worden ze gehoorzaamd. Taal en taalgebruik bieden hiervan een goed voorbeeld: niet alleen moet binnen elke taal de eigen, door niemand verzonnen syntaxis van die taal gehoorzaamd worden, maar bovendien blijken er tussen de ene en de andere syntaxis hechte verwantschappen te bestaan (Chomsky vierde in die tijd triomfen!). De filosofische reflectie over zulk regelgeleid gedrag is het onderwerp van Duintjers Rondom regels (1977), waarbij ‘rondom’ zowel als voorzetsel als als bijwoord kan worden gelezen.

In dit boek is nog veel ruimte voor een positiebepaling ten opzichte van de vele analytische auteurs die op fundering, regelgeleid gedrag en taalhandelingen zijn ingegaan. In zijn latere werk laat Duintjer deze confrontatie achter zich. Plato, Kant en Heidegger blijven hem voortdurend vergezellen, maar de klassieke traditie van de continentale filosofie wordt steeds meer aangevuld door denkers uit de diverse Aziatische tradities, in de eerste plaats uit India. Daarbij ging het hem niet alleen om andere filosofische theorieën, maar ook om andere vormen van bewustzijn.

De verandering in de titel van zijn leerstoel (vanaf 1987 tot aan zijn emeritaat in 1997 was Duintjer onbezoldigd hoogleraar Filosofie en Spiritualiteit) is hier een academische bevestiging van. Het was echter niet zozeer een gevolg van de ontwikkeling die Duintjer persoonlijk had doorgemaakt, maar eerder een consequentie van de leerstoelendans die op gang kwam door de halsstarrige pogingen van minister Deetman om de UvA van haar volledige studierichting Filosofie te beroven. De wisseling maakte het mogelijk dat Duintjers collega Cornelis Verhoeven, die zijn leerstoel Filosofie van de Klassieke Oudheid zag verdwijnen, in 1987 de leerstoel Metafysica en haar Geschiedenis kon gaan bezetten. Duintjer werd uit die functie ontslagen, en leefde als onbezoldigd hoogleraar met een ‘nul-aanstelling’ verder van het wachtgeld dat hem door zijn ontslag toekwam.

Duintjer stond open voor alle mogelijkheden die zich in de jaren ’60 en ’70 aandienden om ‘het rationeel-empirische denken’ te doorbreken, en dóór te breken naar gene zijde van de grens die dat denken bevangen houdt. Zo experimenteerde hij samen met studenten met het gebruik van geestverruimende middelen (een praktijk waar hij later ernstige bedenkingen tegen uitte),  deed hij aan yoga en was hij een vaak gesignaleerde bezoeker van het Amsterdamse meditatiecentrum De Kosmos. Hij stond open voor benaderingen die gewoonlijk als ‘mystiek’ worden aangeduid; tongue-in-cheek duidde hij zichzelf wel eens aan als ‘freelance mysticus’.

In zijn oriëntatie op India als locatie voor bewustzijnsverruiming stond Duintjer in die tijd bepaald niet alleen. Door toedoen van de Beatles was de figuur van Maharishi Mahesh Yogi in de schijnwerpers komen te staan, en veel jongeren uit Europa en Amerika besloten enige tijd in een Indiase ashram door te brengen om zich vertrouwd te maken met de  transcendente meditatie. Later trad Bhagwan Shree Rajneesh voor het voetlicht met zijn strijd tegen het ego dat de verlichting in de weg staat. Ook hij kreeg veel volgelingen in het westen – ouderen zullen zich de collegezalen vol in oranje jurken gehulde sannyasins nog kunnen herinneren.

Duintjer vond zijn goeroe in de messiaanse figuur van Haidakhan Babaji, die in 1970 ‘verschenen’ was nabij het dorp Haidakhan in de Himalaya.Volgens een deel van zijn volgelingen was hij niet uit een vrouw geboren; hii werd gezien als reïncarnatie van Mahavatar Babaji, die volgens de overlevering al eeuwenlang in verschillende incarnaties verschenen was. Duintjer bezocht op zijn reizen naar India verschillende ashrams van Babaji en kwam er naar eigen zeggen in een gelukzalige stemming, ‘een egoloze toestand van innerlijke stilte en een gevoel voortdurend van binnen uit geleid te worden, een rechtstreekse kommunikatie met de natuur en met goddelijke krachten’ (Cimedart februari 1985, p. 13). Maar na de onverwachte dood van Babaji in 1984 werd Duintjer in diens ashram in Herakhan vijandig bejegend en verstoten, en pas na veel ontberingen lukte het hem weer terug te keren naar Amsterdam. Naar een nieuwe goeroe ging hij niet meer op zoek, maar wel integreerde hij de natuurervaringen die hij in India had opgedaan in zijn eigen levenshouding en in zijn colleges. De sporen daarvan vinden we ook in zijn bijdragen aan het toen nog nieuwe vak Milieufilosofie, waarbij hij centraal stelde dat een andere houding tegenover de natuur niet gerealiseerd kan worden zonder flink te schaven aan het zelfbeeld van de moderne mens, zoals dat sinds Descartes vanzelfsprekend was geworden.

Ook na zijn emeritaat was zijn openheid voor andere tradities nog niet verdwenen.

Toen er in zijn buurt een nieuwe moskee gevestigd werd waar een cursus ‘Islam voor jonge moslims’ werd gegeven, schreef hij, bewonderaar van de moslim-mysticus Rumi, zich nieuwsgierig in – om bij de imam op een nieuwe serie ongefundeerde zekerheden te stuiten. Maar het meest bepalend voor zijn filosofische identiteit bleef toch zijn relatie met India. In 1994 was hij een van de oprichters van de Stichting Filosofie Oost-West, die als doelstelling heeft om westerse en oosterse stijlen van denken met elkaar in contact te brengen. Vaak trad hij er zelf als spreker op. In 2004 ontving hij een eredoctoraat van de Universiteit voor Humanistiek.

De voor Duintjer zo karakteristieke combinatie van westers academisme en oosterse spiritualiteit wordt woordeloos tot uitdrukking gebracht in deze foto, die Bart Heupers in 1985 van hem maakte. Het Indiase hemd was hem nader dan een Europees rokkostuum.

Albert van der Schoot