For best experience please turn on javascript and use a modern browser!
You are using a browser that is no longer supported by Microsoft. Please upgrade your browser. The site may not present itself correctly if you continue browsing.

Het onderzoek van Hamans gaat terug op een geruchtmakende polemiek die hij in 1981 had in NRC-Handelsblad met de schrijver Willem Frederik Hermans. Hamans, die in die tijd taalcolumnist was van de krant, had Hermans gekritiseerd over het gebruik van een apostrof in zijn titels Homme’s Hoest en Geyerstein’s Dynamiek. Toen Hamans een paar maanden later een stukje schreef over Franse ingekorte woorden als sécu voor sécurite sociale of sympa voor sympathique en zich afvroeg of zulke verkortingen in het Frans meer geaccepteerd werden dan in het Nederlands, sloeg Hermans terug en verweet Hamans ondeskundigheid. De maandenlang durende polemiek bracht Hamans ertoe zich verder te verdiepen in het verschijnsel verkortingen, clipping in de vaktaal van taalkundigen.

Van provo tot lullo

Bij zijn onderzoek naar afko’s, zoals het verschijnsel door Jan Kuitenbrouwer werd genoemd, stuitte Hamans op twee groepen ingekorte woorden: oude zoals juf en luit, en een nieuwe, tweelettergrepige groep eindigend op -o. De oudste voorbeelden uit deze laatste groep eindigen allemaal op een -o die al in het grondwoord zit, zoals provo en aso. De gewone taalgebruiker merkt dit onbewust en ziet ook dat deze woorden nogal informeel zijn en een negatieve betekenisassociatie hebben (of hadden). De impliciete conclusie van de taalgebruiker is vervolgens dat -o ook gebruikt kan worden bij ingekorte, informele en negatieve woorden, waar oorspronkelijk geen -o in zit, zoals alto en sago, van respectievelijk alternatief en chagrijnig. Een weer volgende stap is dat -o ook geplakt kan worden, en dan vaak bewust, achter eenlettergrepige woorden om informele, negatieve aanduidingen te creëren: lullo, suffo, duffo. Bij de deskundoloog en de covidioot speelt iets vergelijkbaars.

Herkenning van gelijke woorddelen

De verschijnselen die Hamans onderzocht heeft, zijn lange tijd buiten de theorie van de woordvorming gehouden, omdat ze zo raar en uitzonderlijk leken. Het onderzoek van Hamans wijst echter uit dat er weinig vreemds is aan het ontstaan van deze woorden. Een algemeen en regelmatig proces van herkenning van gelijke delen ligt eraan ten grondslag. Vreemd is dit ook niet, want het klinkt wel heel onwaarschijnlijk dat sprekers van een taal naast een regelmatig grammaticaal systeem ook nog een ongeordende vloed aan onregelmatigheden, bizarre formaties en uitzonderingen in hun hoofd zouden hebben.